Waarom moet mest emissiearm opgebracht worden?
Als mest oppervlakkig gespreid wordt, vervluchtigt naast de voor de omgeving onaangename geurstoffen een belangrijke hoeveelheid ammoniakale stikstof. De hoeveelheid stikstof die verloren gaat is afhankelijk van verschillende factoren, namelijk de mestsamenstelling (ammoniumconcentratie, pH en drogestofgehalte), omgevingsfactoren (weersomstandigheden, grondsoort, bodemconditie en eventuele begroeiing) en bedrijfstechnische factoren (mestgift en toedieningstechniek).
De meteorologische omstandigheden tijdens of na de mesttoediening zijn niet beïnvloedbaar. De overige emissiebepalende factoren kunnen daarentegen wel gemanipuleerd worden om de ammoniakemissie te beperken. Zo kan men de mestsamenstelling veranderen (verdunnen, inregenen, aanzuren) of het bovengrondse mestoppervlak verkleinen (toediening van mest in stroken, onderwerken).
Wat is emissiearme aanwending van mest en hoe moet u mest uitrijden?
Bemesting moet op een emissiearme wijze gebeuren. Dat betekent dat:
- bij bemesting de toegediende meststoffen niet mogen afspoelen;
- vaste dierlijke mest en vaste andere meststoffen die arm zijn aan ammoniakale stikstof (d.w.z. het gehalte ammoniakale stikstof is lager dan 20% van het totale stikstofgehalte) binnen de 24 uur na opbrenging moeten worden ingewerkt.
- dierlijke mest en alle 'andere meststoffen' (rijk aan ammoniakale stikstof) emissiearm moeten worden toegediend, zoals hieronder beschreven.
Teelt | Emissiearme aanwendingstechniek |
Grasland | - zode-injectie
- zodenbemester
- sleufkouter
sleepslangtechniek is nog mogelijk tot 1 januari 2028 grasland dat gescheurd wordt, kan ook via onmiddellijk inwerken na spreiden (*)
|
Niet-beteelde akkers | - injectie
- onmiddellijk inwerken na spreiden (*)
|
Beteelde akkers | - injectie
- zodenbemester
- sleufkouter
- sleepslangtechniek
|
- Ook ureumhoudende kunstmeststoffen moeten emissiearm worden toegediend via onmiddellijk inwerken na spreiden, via injectie of door gebruik te maken van ureaseremmers.
(*) Onmiddellijk inwerken betekent dat het spreiden en inwerken van de meststoffen ofwel in één werkgang gebeurt, ofwel met twee vervoerscombinaties. Dat wil zeggen dat op hetzelfde perceel al een tweede vervoerscombinatie aanwezig is bij de start van het spreiden van de meststoffen, zodat onmiddellijk gestart kan worden met het onderwerken van de meststoffen nadat de eerste mesttank leeg is.
- op steile hellingen (hellingsgraad meer dan 8%) moeten de meststoffen op volgende wijze op of in de bodem gebracht worden:
- Op beteelde hellingen moeten dierlijke mest of vloeibare andere meststoffen toegediend worden door middel van injectie.
- Op niet-beteelde hellingen:
- moet dierlijke mest toegediend worden door mestinjectie of directe onderwerking in één werkgang.
- moeten kunstmest en andere meststoffen na toediening direct ondergewerkt worden (in één werkgang); voor kunstmest in vaste vorm en andere meststoffen in vaste vorm volstaat onderwerking binnen het uur na aanwending.
- Op percelen met een gemiddeld stijgingspercentage van meer dan 15% is het opbrengen van meststoffen verboden uitgezonderd via beweiding.
Welke meststoffen moeten niet emissiearm worden aangewend?
- stalmest, paardenmest of champost die:
- op grasland wordt opgebracht;
- gebruikt wordt voor bepaalde houtige teelten;
- in het voorjaar opgebracht wordt op landbouwgronden waarop wintergranen worden geteeld.
- gft- of groencompost
- spuistroom
- vloeibare dierlijke mest en vloeibare andere meststoffen met een drogestofgehalte van maximaal 2% met laag gehalte aan ammoniakale N (< 1kg NH4-N/1000kg of liter). Het gehalte aan ammoniakale stikstof moet bewezen worden volgens een analyse uitgevoerd door een erkend laboratorium.
- vaste dierlijke mest arm aan ammoniakale N en vaste andere meststoffen arm aan ammoniakale N (de NH4-N bedraagt minder dan 20% van de totale N én het drogestofgehalte is meer dan 20%) die gebruikt worden op bepaalde houtige teelten
Welke emissiearme technieken zijn er?
Hieronder vindt u een korte omschrijving van de technieken. Op de website van VITO vindt u meer uitgebreide informatie over de beschikbare technieken voor emissiearme aanwending.
Mestinjectie
Bij injectie wordt de mest dieper in de bodem gebracht. De vervluchtiging bij een goede uitvoering is dan ook gering. Mestinjectie is een van de eerste technieken die is onderzocht om de ammoniakemissie te beperken. De mest wordt 12 tot 18 cm diep, via een ganzenvoet aan de injectietand, in sleuven in de grond gebracht, waarna de sleuf dichtgerold wordt. De onderlinge sleufafstand is 50 cm. Deze techniek is niet onder alle omstandigheden toepasbaar.
De techniek is vooral geschikt voor zandgrasland, omdat bij zwaardere grond, zoals kleigrond, zodebeschadiging optreedt. Bovendien dient mestinjectie vroeg in het voorjaar te worden toegepast om schade aan de graszode door verdroging en verbranding te beperken. De opgesomde problemen met mestinjectie hebben geleid tot onderzoek naar en de ontwikkeling van andere mesttoedieningsmethoden of combinaties ervan.
Zode-injectie
De zode-injectie kan vergeleken worden met de mestinjectie, met dit verschil dat mest minder diep wordt geïnjecteerd in de grond, namelijk in de graszode zelf. De mest wordt 5 tot 10 cm diep in sleuven in de grond gebracht, waarna de sleuf dichtgerold wordt. De sleuven worden 25 à 30 cm van elkaar getrokken.
Sleufkouter
Een sleufkouter bestaat uit elementen waarmee het gras wordt opgelicht of zijdelings wordt weggedrukt en de bodem wordt ingesneden om zo de mest in sleuven in de grond te brengen. De onderlinge afstand tussen de sleuven bedraagt ongeveer 20 cm. De diepte van de sleuf is afhankelijk van de hardheid van de bodem en de afstelling van de machine. Op zachte, vochtige grond kunnen de sleuven een diepte bereiken tot ong. 5 cm zodat alle mest in de sleuven zit. Is de grond echter droger of is de machine niet goed afgesteld dan kunnen de sleuven beperkt blijven tot slechts 2 cm diepte. Bij zulke ondiepe sleuven wordt de mest slechts beperkt in de bodem gebracht en is het resultaat te vergelijken met een sleepslang-bemesting.
Zodenbemester
Bij een zodenbemester zijn de sleuven ongeveer 4 tot 8 cm diep. Op die manier wordt de mest aan de wortels van de graszode gelegd waardoor de nutriënten snel door het gras kunnen opgenomen worden.
Sleepslangtechniek
De sleepslangenmachine bestaat uit een systeem met slangen die de mest in stroken op het gras leggen. De onderlinge afstand tussen de slangen bedraagt ongeveer 30 cm. De breedte van de meststroken is 5 tot 10 cm.
Inwerken
Bij het inwerken van mest wordt de mest na het uitspreiden door de grond bedekt, ofwel intensief met de grond vermengd, zodat de mest niet langer als zodanig op de grondoppervlakte ligt.