Het onderzoeksplatform duurzame bemesting heeft het effect op de waterkwaliteit van een aantal maatregelen doorgerekend.
Daaruit blijkt dat het inzaaien van vanggewassen een van de beste opties is om het nitraatgehalte in het oppervlakte- en grondwater te verlagen. Vandaar dat in MAP 6 is opgenomen dat het inzaaien van vanggewassen, in de gebiedstypes 2 en 3, geleidelijk verhoogd moet worden tijdens de looptijd van MAP 6.
Om dat te verwezenlijken zijn er verschillende mogelijkheden. In essentie is er de keuze tussen een basisreferentiepercentage voor een bepaald gebied, dat van toepassing is voor alle landbouwers in dat gebied, of een geïndividualiseerd percentage, per landbouwer. Beide keuzes hebben voor- en nadelen.
Als wordt gewerkt met een basisreferentiepercentage, wordt geen rekening gehouden met het aantal vanggewassen dat een individuele landbouwer tijdens de vorige jaren heeft ingezaaid. Als een landbouwer in het verleden al veel vanggewassen inzaaide, volstaat het met een basisreferentiepercentage veelal om hetzelfde te doen als tijdens de voorbije jaren of mogelijk zelfs minder. Voor een landbouwer die echter in het verleden weinig vanggewassen inzaaide, zal de inspanning in een dergelijk geval heel groot zijn.
Als er gewerkt wordt met een geïndividualiseerd percentage, per landbouwer, wordt rekening gehouden met wat de betrokken landbouwer tijdens de vorige jaren heeft gedaan. Het percentage vanggewassen wordt dan voor elke landbouwer gelijk verhoogd. Het nadeel van dat systeem, is dat landbouwers die in het verleden al veel vanggewassen inzaaiden, na de verhoging, met een heel hoog percentage zitten. Terwijl landbouwers die in het verleden weinig vanggewassen inzaaiden, zelfs na de verhoging, nog altijd een relatief klein percentage vanggewassen moeten realiseren.
Het is een keuze geweest van de beleidsmakers om te werken met een geïndividualiseerd percentage, per landbouwer, om zo elke landbouwer dezelfde extra inspanning te laten leveren. Bij de bepaling van dat geïndividualiseerde percentage heeft de wetgeving wel beperkingen voorzien voor landbouwers die in het verleden heel veel vanggewassen inzaaiden of heel weinig vanggewassen inzaaiden. En dat door te bepalen dat het referentiepercentage minimaal 20% is en het doelareaal beperkt wordt tot 80% van uw oppervlakte bouwland (in gebiedstype 2 en 3).
Voor 2019 is de toename van het areaal vanggewassen nog vrij beperkt:
- 0% in gebiedstype 2, waardoor het volstaat om het gebruikelijke areaal vanggewassen in te zaaien;
- In gebiedstype 3 moet een toename van 5% gerealiseerd worden. Het extra areaal mag zowel op percelen in gebiedstype 2 als op percelen in gebiedstype 3 ingezaaid worden.
Er zijn ook alternatieven voorzien in het Mestdecreet. Zo kan in 2019 een groenteteler vrijgesteld worden van de toenemende vanggewasverplichting, door KNS toe te passen op zijn percelen.
Daarnaast kan een landbouwer een overeenkomst sluiten met een andere landbouwer die voor hem het extra areaal vanggewassen inzaait.
Tot slot kan de landbouwer een vrijstelling proberen te verkrijgen, op basis van een bedrijfsevaluatie nitraatresidu. Hij moet dan wel uiterlijk 14 juli de vrijstelling aanvragen op het Mestbankloket om pas in 2020 te kunnen genieten van de vrijstelling. Wie een aanvraag doet, wordt in het najaar van 2019 onderworpen aan een bedrijfsevaluatie.